Ontelbaar veel stofdeeltjes dansten in het zonlicht dat door de hoge kapotte ramen van de oude steenfabriek naar binnen viel.
Niels kon niet geloven dat hier de afgelopen twintig jaren ook maar één menselijke ziel een voet over de vloer had gezet.
Klimop groeide via kieren door het dak naar binnen. De mens denkt de natuur te kunnen overheersen, maar uiteindelijk zal moeder aarde alles wat we ons hebben toegeëigend terugnemen. Deze fabriek was daar het ultieme voorbeeld van. De eerste sprietjes onkruid piepten al door de barstjes in de betonnen vloer. Als dit nog even doorzet zullen wortels het nog verder breken tot er uiteindelijk bomen groeien en er niet veel meer overblijft dan een kale ruïne.
Het rook naar vocht, naar schimmel, naar de dood…
‘Bijzonder idee eigenlijk, samen met die knechtjes van Diablo ben ik de eerste in heel lange tijd die deze ruimte binnen is gegaan… En met een beetje pech kom ik er ook niet meer uit, ja, in een bodybag, ontsnapt in een bodybag.’
Het lukte hem niet om te lachen om de slechte, zwartgallige humorgedachte die in zijn hoofd oppoptte.
Met moeite probeerde hij om te gaan verzitten op het houten schoolstoeltje.
Zijn nek, rug en schouders deden ontzettend pijn. De kabelbinders die zijn armen achter de stoelleuning hielden sneden in zijn polsen.
Hoe lang zat hij hier al?
Vijf minuten?
Een uur?
De halve middag?
Aan de kleur van de zon te zien leek het of hij al onder begon te gaan, hoewel, in deze afgelegen omgeving kon dat ook een vertekend beeld zijn.
Dat is het nare als ze je zonder enige vorm van referentie zomaar ergens opsluiten, je raakt al je oriëntatie voor tijd en ruimte kwijt.
Een koude tochtvlaag blies over zijn armen. ‘Stommerd! Je had vanmorgen een jas aan moeten doen! Nu zit je hier in een T-shirtje en wie weet hoe lang het nog gaat duren,’ verweet hij zichzelf.
‘Maar ja, wie gaat er dan ook elke dag, wanneer hij naar zijn werk fietst vanuit dat hij weleens ontvoerd zou kunnen worden?
Hoe groot is de kans eigenlijk dat zoiets gebeurt eigenlijk?
Geen idee.
In elk geval niet zo heel groot en daarbij, ik heb geen criminele vrienden of andere banden met de onderwereld.
Zouden ze me op het werk al hebben gemist?
Is mijn moeder intussen op de hoogte?
Misschien is de politie al op zoek?
Dat moet toch haast wel. Vandaag had ik immers een belangrijk overleg met alle ICT-beveiligers. Natuurlijk viel het op dat ik er niet was, ik zou de vergadering immers voorzitten.
Wat willen die lui eigenlijk?
Is het serieus de bedoeling dat ik ga helpen met het hacken van The American Bank?
Waanzin! Complete waanzin!
Welke gek is gestoord genoeg om zoiets te bedenken?’
Niels schudde zijn hoofd.
Diablo had iets geroepen in de trant van: ‘Voorzichtig, deze knappe kop is veel te belangrijk! We hebben hem nodig! Zorg dat de laptop klaarstaat!’
‘Diablo…
Zou dat zijn echte naam zijn?
Diablo…
Het Italiaanse woord voor duivel…’
‘Nee,’ besloot Niels. ‘Dat is niet zijn echte naam. Wie noemt zijn kind nu Duivel? Het is een schuilnaam zodat hij lastiger te vinden is en in dit geval een heel toepasselijke.’
Diep in zijn borstkas ging zijn hart als een razende tekeer.
‘Kom op, je bent zo slim dat het internet geen geheimen meer voor je heeft. Met een paar klikjes weet je alle achterdeurtjes te vinden. Ook hieruit kun je ontsnappen,’ sprak hij zichzelf streng toe.
Maar dit was niet het internet, dit was het echte leven!
Voorzichtig begon hij met zijn polsen over een scherp stukje metaal aan de rugleuning van de stoel de wrijven. Zijn koude, stijve armen deden pijn.
‘Niet aanstellen, doorgaan!’
Hard beet hij zijn kiezen op elkaar. Met een beetje geluk zou na heel lange tijd het plastic van de tiewraps kunnen breken.
Een steek trok door zijn schouder.
‘Doorgaan, moet doorgaan, niet opgeven, moet ontsnappen!’
Op dat moment leek het of er iets knapte. Met een luide bonk vloog de metalen deur…

Iets hards raakt mijn nek. Iemand had een potlood tegen me aan geschoten.
Van schrik stoot ik mijn kartonnen beker met koffie om, recht over het dikke bibliotheekboek, een misdaadthriller.
Er klinkt gelach, vals gelach.
Door snel met mijn mouw over de bladzijden te wrijven probeer ik de schade enigszins te beperken, maar het kwaad is al geschied. Een dikke, donkere vlek grijnst vanuit het boek mijn kant op.
Daar staan ze, Malo Jacob en Ijúgo, alias “het tuig.”
Een paar jongelui aan de tafel langs me kijken even op, maar niemand reageert echt.
Waarom zouden ze ook?
Dit is niks nieuws onder de zon, het gebeurt zo’n beetje elke dag en ik weet al precies wat er gaat komen.
Pesten, is geen spelletje, het maakt mensen tot op het diepst van de ziel kapot. De school is de hel. Mijn enige houvast zijn boeken, boeken, waarmee ik soms voor heel even uit de werkelijkheid kan ontsnappen.