Het was nog vroeg in de morgen. Langzaam klom de feloranje zon steeds hoger aan de hemel.
Een rode biet piepte net boven de aarde uit.
Het was een grappig gezicht, een rode biet met een paar groene bladeren recht op haar hoofd.
Twee ogen keken nieuwsgierig om zich heen.
De biet zag de worteltjes, de aardappels, de grote zonnebloemen, de stokroosjes en een knalgele vlinder die langs fladderde.
Hoog in een boom had een vogel een nestje gebouwd. Wanneer de moeder het ontbijt kwam brengen piepten de jonkies van de honger.
Het zachte ruisen van de wind klonk als het fluisteren van geheimpjes van ver weg.
Haar wangen bloosden van geluk.
‘Alles is zo perfect en wonderbaarlijk! Zou ik hier voor altijd van mogen genieten?’ vroeg ze zich hardop af.
Op dat moment klonk naast haar de spottende lach van een boterbloempje. ‘Domme, naïeve biet,’ lachte de boterbloem. ‘Ik mag hier zo lang blijven staan als ik wil, maar jouw leven is maar kort. Jij wordt over een paar dagen gekookt en opgegeten!’
Zonder verder nog op de biet te letten haalde de boterbloem haar neus op en draaide zich om om verder te kunnen gaan met zonnebaden.
De nare woorden hadden de biet diep geraakt. ‘Wat heeft het allemaal voor zin? Waarom leef ik als ik straks toch op wordt gegeten?’
Een vrolijk zoemende honingbij zag hoe treurig de biet keek en ging naast haar zitten.
‘Waarom zo’n sip gezicht?’ wilde de bij weten.
‘Binnenkort wordt ik gekookt en opgegeten,’ mompelde de biet.
‘Ach, daar moet je niet aan denken,’ antwoordde de bij. ‘Kijk naar mij. Ik werk de hele dag en in de herfst, wanneer het kouder wordt ga ik dood. Toch laat ik mijn dag daar niet door verpesten.
Het is prachtig weer, geniet van elk moment dat je is gegeven, je weet nooit wanneer het je laatste is. Het is zonde om je tijd te verdoen met zorgen.’
De biet knikte, omdat ze wist dat de honingbij gelijk had. Langzaam kregen haar wangen hun gebruikelijke rode kleur terug.
Dag na dag ging voorbij.
Soms leek het net of de warme zon het rode gezicht van de biet kuste, terwijl een buitje regen op z’n tijd verkoeling bracht. De aarde zorgde voor alle voedingsstoffen die ze nodig had.
Ja, ze begreep maar al te goed wat haar toekomstige lot zou zijn, maar ze snapte ook dat ze, net als iedereen moest leren om te leven met het vooruitzicht dat er ooit een einde aan zou komen.
Af en toe vloog de honingbij nog eens langs voor een praatje, de biet bloosde wanneer ze hem zag. Intussen was er een bijzondere vriendschap tussen die twee ontstaan, de honingbij en de rode biet.
Op een middag kwam een meisje de tuin in gewandeld. In haar hand hield ze een emmer.
Zodra het meisje de boterbloem zag bukte ze zich en trok de bloem hardhandig met wortel en al uit de grond. ‘Dat waardeloze onkruid verstikt de planten,’ mopperde ze.
Toen viel haar oog op de rode biet. Om haar mond verscheen een glimlach. ‘Jij ziet er gezond uit. Mijn moeder heeft bloedarmoede en is vaak moe, maar jij kan haar helpen.’
De biet wist dat ze veel belangrijke voedingsstoffen bij zich droeg. In die laatste momenten besefte ze dat haar leven een diepere zin had dan ze zelf ooit had kunnen bedenken.
Haar wangen kleurden diep donkerrood van dankbaarheid voor de tijd die ze heeft gehad, toen sloot ze haar ogen en liet zich gewillig in de emmer glijden.