Na maandenlange regen en kou durft de zon zich vandaag eindelijk weer eens te laten zien.
Tussen het metershoge onkruid ontluiken voorzichtig de eerste bloemen. Een zoemende honingbij gaat nieuwsgierig op ontdekkingstocht en een rupsje knabbelt gulzig aan een sappig, frisgroen blaadje.
‚De lente begint, een nieuw jaargetijde,’ denkt Driss, terwijl hij door het kleine, smerige raam de voortuin in staart.
Huishouden is nooit zijn sterkste kant geweest. De vensterbank ligt vol dode vliegen, de kozijnen zijn rot, in sommige ramen zit een barst en hier en daar brokkelt het stucwerk af.
Wanneer het stormt lijkt het of de wind op een fluitje door de schoorsteen blaast.
Eigenlijk interesseert het hem totaal niet hoe zijn huis erbij lig, er komt toch geen bezoek.

Wanneer hij goed kijkt kan hij aan de andere kant van het groen de hoofdweg en een speeltuintje zien liggen.
Kinderen rennen joelend rond, maar tot nu toe zijn ze nog nooit in zijn tuin geweest. Ze zullen wel niet durven, waarschijnlijk vertellen de ouders wilde verhalen.
In de verte klinkt vrolijke muziek, voorjaar. Vandaag zitten de terrassen vast en zeker vol.
Vanaf nu wordt het alleen maar warmer, over een tijdje begint de zomer. In de zomer dragen meisjes fleurige jurken en rinkelende ijskarren rijden door de straten.
Na de zomer volgt de herfst. De natuur krijgt de mooiste kleuren en de zon tovert met haar gouden stralen. Er worden kastanjes verzameld en foto’s van paddenstoelen gemaakt.
Als de herfst ten einde loopt wordt het winter. Kerstbomen, lichtjes, sneeuwvlokken en regen, heel veel regen.
Uiteindelijk wordt het weer lente.
Een eindeloze cyclus. Seizoenen blijven elkaar afwisselen, telkens weer.

Driss doet niet mee met de gemeenschap, hij is een toeschouwer. Vanuit zijn veilige plek kan hij observeren wat er om hem heen gebeurd, zonder zelf gezien te worden.
Maanden, jaren…
Hoeveel jaren is hij wel niet buiten geweest? De tel is hij intussen al lang kwijtgeraakt, maar door de tijd heeft hij veel in de omgeving zien veranderen.
Eerst stonden er kleine gezinshuisjes in de straat. Af en toe trok een paardenkar voorbij.
De huisjes maakten plaats voor winkels.
Later sloten de winkels, tieners in hippykleren hingen rond. Ze maakten niet alleen een hoop lawaai, maar ook veel rommel.
Uiteindelijk werd alles gesloopt, om plaats te maken voor hoge flats. Nu lijkt het of iedereen haast heeft. Dat is heel normaal, door het verloop van de tijd verandert alles, sommige dingen worden beter, anderen niet.
Stap voor stap een beetje, telkens weer.

‚Zou de denkwijze van de mensen intussen ook veranderd zijn?’ vraagt Driss zich hardop af. Hij herinnert zich nog goed dat iedereen vroeger bang voor hem was.
Altijd dezelfde vooroordelen en angstige reacties.
Steeds wanneer hij iemand aansprak maakte diegene dat hij wegkwam en elke keer voelde het of er een stukje van zijn hart afbrak.
‚Ik ga nooit meer de deur uit!’ had hij geroepen.
Dat was zelfbescherming.
Dat hij anders is dan de anderen snapt hij zelf ook wel, soms schrikt hij van zijn eigen spiegelbeeld.
Maar anders zijn betekent niet dat je geen behoefte hebt aan frisse lucht en een beetje menselijk contact. Hij houdt juist van de natuur, de jaargetijden en het leven. Niemand is gemaakt om voor altijd binnen te blijven, zelfs niet iemand als Driss.

Zachtjes tikt een meesje met zijn snavel tegen het raam.
Driss kent het diertje wel, elk jaar maakt hij een nestje tussen het hout van de oude, verweerde raamluiken.
Nu lijkt of het net of het vogeltje hem uit wil nodigen om een kijkje buiten zijn schuilplaats te nemen.
De vogels zijn niet bang. De muizen ook niet en de vlinders en de eekhoorns en de konijnen… Alleen de mensen moeten niks van hem hebben.
Driss drukt zijn handpalm tegen het glas. ‚Hallo kleine vogel,’ groet hij.
‚Tsjielp,’ antwoordt het meesje.’

Achter de woeste bomen, die in de voortuin groeien staat een jongeman. Hij leunt tegen zijn scooter. Zijn haar zit in een raar kapsel en hij draagt een kapotte broek.
Vroeger was het ondenkbaar om er zo bij te lopen, maar ja, nu is alles anders, mensen zijn vrijer en toleranter geworden.
De zon lonkt.
Waar maakt hij zich druk om? Waarschijnlijk is hij al lang niet meer zo’n vreemde verschijning.
‚Het is zulk mooi weer, wat is er mis mee om even een praatje te gaan maken?’ vraagt hij zich hardop af.
Hij kan toch niet voor eeuwig in die muffe kamer rond blijven hangen?
‚Kom op, doe niet zo bang! Wat heb je te verliezen?’ spreekt hij zichzelf streng toe.

Het ruikt naar frisse lentebloesem. Driss voelt hoe de warme zonnestralen dwars door zijn bleke huid schijnen.
De zon… Wanneer heeft hij de zon voor het laatst gevoeld?
Even sluit hij zijn ogen en ademt diep in.
De jongeman heeft dopjes in zijn oren die via een kabel zijn verbonden met een vreemd schermpje dat hij in zijn handen houdt.
‚Goedemorgen,’ groet Driss beleefd.
De jongen kijkt niet op of om, hij is veel te druk bezig met… Tsja, met wat?
Eigenlijk heeft Driss geen idee waar hij het zo druk mee heeft.
Om wat dichterbij te kunnen komen zweeft Driss door een dikke boom.
‚Ik zei goede morgen,’ herhaalt hij.
Verveeld bewegen de ogen van de jongen zijn kant op, terwijl zijn hoofd onverstoorbaar mee blijft wiegen op het ritme van de muziek die door het rare apparaat zijn oren in wordt gepompt.
Opeens valt zijn mond open! Al het bloed trekt weg uit zijn gezicht!
‚Een sp sp spook!’ hakkelt hij.
Voor Driss nog iets kan zeggen is hij op zijn scooter gesprongen en met plankgas weggescheurd.

De tijd gaat voorbij, ideeën en opvattingen veranderen, telkens weer.
Vrouwen mogen broeken dragen, mannen mogen hand in hand lopen, je kunt je haar groen verven, en niemand kijkt er raar van op als je een piercing of een tatoeage hebt, maar voor spoken is nog steeds geen plek in de maatschappij. Voor Driss blijft iedereen angstig wegrennen, telkens weer.